TabsTekst Een op kinderbijslag gerechtigd gehandicapt kind, dat op 21 juli 1987 minstens 21 jaar oud was en dat erkend is als volledig en definitief ongeschikt voor het uitoefenen van enig beroep, is tewerkgesteld in een beschutte werkplaats. Dit kind trekt een uitkering voor loopbaanonderbreking als bedoeld in sectie 5 van hoofdstuk IV van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen. De vraag is gesteld of het trekken van die uitkering voor loopbaanonderbreking de toekenning van kinderbijslag in de weg staat. Antwoord van de directie Juridische Studiën dd. 18 november 1988. Ref.: E8382/C41(uittreksel) In het voorgelegde geval wordt de kinderbijslag in principe verleend op grond van het vroegere art. 63, 1ste alinea, 2°a G.W. In de 2de alinea van dat artikel wordt gesteld dat het in alinea 1,2° a bedoelde kind "geen activiteit (mag) uitoefenen die aanleiding geeft tot verzekeringsplicht ingevolge een van de regelingen van sociale zekerheid, geen sociale uitkeringen (mag) genieten wegens arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid, behalve een tegemoetkoming toegekend ingevolge de wetgeving betreffende de toekenning van tegemoetkomingen aan mindervaliden; het mag evenmin een rustpensioen genieten dat hoger is dan het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, behalve indien dit pensioen voortvloeit uit een tewerkstelling of een toestand bedoeld in het voormeld 2°, onder b tot g." Aangezien het trekken van een uitkering voor loopbaanonderbreking als bedoeld in sectie 5 van hoofdstuk IV van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen met geen van de door het eerder vermelde vroegere art. 63, 2de alinea G.W. beoogde situaties gelijk kan worden gesteld, lijkt het gehandicapte kind ons verder gerechtigd te zijn op kinderbijslag. MetadataDatum van inwerkingtreding: 15/12/1988Sleutelwoorden: LOOPBAANONDERBREKINGSUITKERING