Een vrouw (A) heeft kinderen uit haar eerste huwelijk, een natuurlijke zoon (B) na de ontbinding van dit huwelijk en kinderen uit een tweede huwelijk. Een dochter uit het eerste huwelijk heeft een natuurlijk kind (C). Een dochter uit het tweede huwelijk heeft een wettig kind (D). Het recht wordt aangevraagd hoofdens B voor C en D in zijn gezin.
Krachtens art. 51, 2e alinea, 4° G.W. heeft elke werknemer recht op kinderbijslag voor zijn van het gezin deel uitmakende neven en nichten.
Anderzijds zijn het wel verwanten van de zijlijn in de derde graad. Volgens het verslag aan de Koning bij het KB nr. 122 (B.S. 12.1.1983 - CO 1108) is het de bedoeling geweest met genoemde wetsbepaling een recht in te stellen voor verwanten van de zijlijn in de 3e graad. Daar nochtans in art. 51 geen gelijkaardige bepaling voor ooms (tantes) is opgenomen, zoals voor broers en zusters, nl. gelijkstelling met halfbroers of halfzusters (art. 51, voorlaatste alinea) stelt zich de vraag of aan de voorwaarden van art. 51, 2e lid, 4° is voldaan zodat geen individuele afwijking dient te worden gevraagd.
Antwoord van de Juridische Studien dd. 13 september 1989. Ref.: E9226/Contr . (uittreksel)
Art. 51, lid 6 G.W. laat toe dat in art. 51, lid 1,5° en 6° G.W. de halfbroers en de halfzusters gelijkgesteld worden met broers en zusters. Naar analogie menen wij dat in art. 51, lid 2,4°, G.W. met neven en nichten mogen worden gelijkgesteld de kinderen van halfbroers en halfzusters.