Een rechthebbende was verbonden door een arbeidsovereenkomst met een variabel uurrooster van minstens 20 u./week tijdens de periode van 23 december 1986 tot 4 november 1987.
Hij genoot ziektevergoedingen van 6 juni 1987 tot 31 december 1987.
Ingevolge de spreiding van de effectieve arbeidsprestaties kon betrokkene evenwel geen recht op forfaitaire bijslag openen op grond van deze prestaties alleen.
Rekening houdend met de bepalingen van de CO 1149 van 24 mei 1985 betreffende de experimenten voor aanpassing van de arbeidstijd in de ondernemingen met het oog op een herverdeling van de beschikbare arbeid, zal moeten worden nagegaan of betrokkene recht heeft op kinderbijslag voor gelijkgestelde dagen voorzien in letter O van art. 41, lid 2 en desgevallend op de forfaitaire bijslag.
De informatienota 1988/9 van 13 mei 1988 stelt dat een werknemer die minder dan 3 uren per dag arbeid verricht en die bij ziekte of ongeval een bij de wetgeving inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering bepaalde uitkering van arbeidsongeschiktheid geniet geen kinderbijslag kan ontvangen conform art. 56 G.W.
De toepassing van art. 56 G.W. kan immers maar worden overwogen voor zover de voor de ziekte of invaliditeit verrichte arbeidsprestaties een recht op kinderbijslag doen ontstaan.
Aangezien deze persoon ontegensprekelijk recht heeft op kinderbijslag ingevolge zijn arbeidsprestaties zijn de bepalingen van art. 56 G.W. van toepassing en kan hij kinderbijslag bekomen, dit in tegenstelling met het geval zoals besproken in de informatienota 1988/9 van 13 mei 1988.
Voor zover belanghebbende geen aanspraak kan maken op de forfaitaire bijslag tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst blijven de principes van de CO 1054 van 29 maart 1978 gehandhaafd.
Aldus zal aan de zieke werknemer bij toepassing van art. 56, §1 G.W. enkel kinderbijslag worden toegekend voor de dagen waarvoor de arbeidsovereenkomst voorzag dat er diende gewerkt te worden.
De MO 447 van 24 november 1986 stelt dat het de bedoeling is om conform o.m. art. 56 § 1, 3° G.W. kinderbijslag te verlenen aan personen die werkelijk de hoedanigheid hebben van werknemer. Deze hoedanigheid, gekenmerkt door een zekere duurzaamheid, wordt uitgedrukt in de wettelijke vereiste recht gehad te hebben op zes forfaitaire maandelijkse bijslagen in de loop van de twaalf maanden die de gebeurtenis voorafgaan.
Voor de dagen dat betrokkene zich niet kan beroepen op art. 56, §1, 1° (of 2°) zou art. 56, §1, 3° kunnen worden ingeroepen.
Indien betrokkene voldeed aan de hierin gestelde voorwaarde van zes forfaitaire bijslagen in de loop van de twaalf maanden die het tijdstip van de arbeidsongeschiktheid voorafgaan zou bijgevolg de forfaitaire bijslag kunnen worden verleend.
Bij toepassing van art. 57bis G.W. kan de Minister van Sociale Zaken in behartenswaardige gevallen de periode bepaald bij art. 56, §1, eerste lid 3 G.W. verminderen.