Op 25 oktober 1988 werd door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge vastgesteld en verklaard dat de rechthebbende vermoord werd op 30 september 1977.
De feiten kwamen pas uit in maart 1988.
De vraag is of de verjaringstermijn een rol speelt ingeval van onwetendheid van het overlijden.
Antwoord van de Directie der Juridische Studiën dd. 12 november 1991. Ref.: E1390/K48/GP/HB. (uittreksel)
Krachtens art. 120 G.W. moeten de rechtvorderingen tot het verkrijgen van kinderbijslag binnen de drie jaar ingesteld worden.
De verjaring kan wel onderbroken worden door een gewone vraag of klacht vanwege de betrokkenen.
In casu moet onderzocht worden vanaf welke datum de wezenbijslag uitbetaald mag worden, gelet op de bepalingen betreffende de verjaring.
In aansluiting aan vorige adviezen van de toenmalige Commissie van Advies in Betwiste Zaken geldt dat de verjaring slechts aanvangt vanaf de inschrijving van het overlijden in de registers van de burgerlijke stand (cfr. i.a. KC. 132/3329, Not. 4 oktober 1951; KG. 132/4245) of van de betekening ervan aan de overlevende partner (KC. 132/2889, Not. 20 augustus 1953; cfr. ook KC. 132/4633, Not. 11 mei 1954).
De datum van overlijden kan, volgens een ander advies van de Commissie (KC. 132/5896, Not. 5 november 1959) door alle rechtsmiddelen bewezen worden. Hierin wordt gesteld dat vermoed mag worden dat (belanghebbende) op de dag van zijn verdwijning is overleden.
In casu werd het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg dat het overlijden van betrokken rechthebbende vaststelde, uitgebracht op 25 oktober 1988.
Het beschikkend gedeelte ervan werd in de registers van de burgerlijke stand overgeschreven op 27 december 1988.
Derhalve was de verjaring op datum van de aanvraag om wezenbijslag, nl. 20 juni 1989 nog niet verworven.
De wezenbijslag mag toegekend worden vanaf de datum van het overlijden, t.w. 30 september 1977.