Met onze omzendbrief C.O. nr. 832 van 22 mei 1968, hebben wij U medegedeeld dat het nieuw lid 2, 6°, van artikel 51, over 't algemeen, de princiepen handhaaft die vroeger door de administratieve rechtspraak gevestigd werden (KC. 132/5025, Not. van 16 januari 1962).
De Commissie heeft in dit advies praktische regelen vastgelegd waarop de kinderbijslagfondsen moeten steunen om te bepalen welke arbeider kan beschouwd worden de rechtgevende kinderen uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste te hebben.
Voor de toepassing van de regelen die erin bepaald zijn geldt het principe dat de arbeider en het rechtgevend kind moeten "deel uitmaken van het gezin".
Tijdens de vergadering van 1 februari 1966 heeft de Commissie in verband met het opgegeven principe een advies (KC. 132/6416) uitgebracht dat op 15 maart 1966 aangevuld en op 25 juli 1967 verbeterd werd.
De Commissie is op een algemene wijze van oordeel dat er mag gezegd worden dat de arbeider en het rechtgevend kind in elk geval deel uitmaken van hetzelfde gezin wanneer zij hetzelfde domicilie (of dezelfde verblijfplaats) hebben en er wonen.
Indien de belanghebbenden, die hetzelfde domicilie (of dezelfde verblijfplaats) hebben en er normaal samenwonen, gedurende een bepaalde tijd ophouden samen te wonen, dient het volgend onderscheid te worden gemaakt :
- voor een onderbreking van korte duur, dit wil zeggen niet langer dan twee maanden, mag men beschouwen dat de arbeider en het rechtgevend kind deel blijven uitmaken van hetzelfde gezin ;
- indien de onderbreking van langere duur is, moet zij daarentegen gerechtvaardigd worden door een reden die onafhankelijk is van de wil van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld, ziekte, bevalling, legerdienst, opdat men verder zou mogen vermoeden dat hij of zij nog deel uitmaakt van hetzelfde gezin.
Deze praktische regelen zijn maar geldig voor zover het tegenbewijs van het vermoeden dat zij vestigen, niet geleverd wordt ; dit zou bijvoorbeeld het geval zijn indien een andere arbeider of gewezen arbeider de kinderbijslag vordert door zich erop te beroepen dat hij de betrokken rechtgevende kinderen ten minste hoofdzakelijk ten laste heeft en hij het bewijs hiervan aanvoert.
(...)