Deze omzendbrief heeft tot doel de richtlijnen m.b.t. de samenloop van het recht op gezinsbijslag in het stelsel voor werknemers met dit recht in de regeling voor zelfstandigen te verduidelijken en te coördineren. Het betreft de richtlijnen die werden medegedeeld in de ministeriële omzendbrieven nrs. 442, 449, 455, 484 en 489. Rekening houdend met de praktische problemen bij de toepassing ervan in het verleden, werden deze principes, daar waar nodig, aangepast en op een andere wijze geformuleerd.
Bij samenloop moeten twee konkrete vragen opgelost worden, nl.:
- welke rechthebbende verwerft het voorrangsrecht,
- en vanaf wanneer heeft dit voorrangsrecht uitwerking ?
In een eerste deel van deze omzendbrief worden de regels weergegeven voor de vaststelling van het voorrangsrecht in het stelsel voor werknemers ofwel in dat voor zelfstandigen. In een tweede deel wordt uiteengezet hoe en wanneer de overgang van de ene naar de andere regeling verloopt.
De overgangsbepalingen zijn hier niet meer opgenomen. Deze bepalingen blijven evenwel nog van toepassing voor de cumulatiegevallen die onder de vroegere wetgeving hun beslag kregen (zie M.O. 442, "toepassing in de tijd").
DEEL 1: VASTSTELLING VAN HET VOORRANGSRECHT IN HET ENE OF HET ANDERE STELSEL
A. Wanneer is er sprake van samenloop ?
We spreken van "samenloop" wanneer er minstens twee verschillende rechthebbenden zijn, waarvan er minstens één tot de werknemers- en minstens één tot de zelfstandigenregeling behoort.
Hierbij mag niet uit het oog verloren worden dat het recht op kinderbijslag in het stelsel voor zelfstandigen slechts bestaat wanneer de zelfstandige volledige sociale bijdragen verschuldigd is (artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 en artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 ; met uitzondering van enkele bijzondere kategorieën van rechthebbenden, voorzien in de artikelen 4 tot 10 van het koninklijk besluit van 8 april 1976).
Is de zelfstandige geen bijdrage verschuldigd of heeft hij de toelating om verminderde bijdragen te betalen (artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967), dan bestaat er geen recht op kinderbijslag bij de zelfstandigen, zodat er geen sprake kan zijn van samenloop in de zin van artikel 60, § 3, G.W. In dat geval is er uitsluitend recht op kinderbijslag bij de werknemers.
Is de zelfstandige de volledige bijdragen verschuldigd, maar verzuimt hij deze te betalen, dan is er een potentieel recht op kinderbijslag bij de zelfstandigen, zodat er wel sprake kan zijn van samenloop.
De bepalingen van de omzendbrief M.O. nr. 455 van 11 januari 1988 blijven volledig van toepassing.
B. Algemeen principe.
Wanneer er samenloop bestaat van een recht op kinderbijslag in het stelsel voor werknemers met een recht op kinderbijslag in de regeling voor zelfstandigen, bestaat het voorrangsrecht in principe bij de werknemers.
C. Uitzonderingen.
Op deze algemene regel bestaan echter een hele reeks uitzonderingen (zie artikel 60, § 3, G.W.), waarbij het recht bij de zelfstandigen elk ander recht bij de werknemers uitsluit. Dit wil zeggen dat de zelfstandigenregeling in die gevallen uitsluitend bevoegd is en het verschil door de werknemersregeling geenszins kan worden bijgepast.
Dit is zo wanneer er in de regeling voor zelfstandigen een recht op verhoogde wezenbijslag of een recht op verhoogde kinderbijslag voor invaliden bestaat, alsook in een aantal welbepaalde gezinssituaties.
1. Verhoogde wezenbijslag (toepassing van de artikelen 9, § 1, en 18 van het koninklijk besluit van 8 april 1976).
Als algemeen principe geldt dat het recht op verhoogde wezenbijslag gevestigd moet worden in de regeling van de eerstoverleden rechthebbende ouder, ongeacht of deze een zelfstandige of loontrekkende rechthebbende was. Wanneer de overleden ouder in geen van beide stelsels rechthebbende was, is de regeling van de overlevende ouder bevoegd.
Wanneer de overleden ouder in beide stelsels rechthebbende was, primeert het recht op wezenbijslag in de regeling voor werknemers.
Wanneer de eerstoverleden ouder een zelfstandige was, blijft het recht in de regeling voor zelfstandigen slechts vastgesteld voor zover het recht op verhoogde wezenbijslag verschuldigd blijft. Wanneer de overlevende ouder een huishouden vormt en geen recht opent in de regeling der zelfstandigen door zijn activiteit als zelfstandige of een nieuw huwelijk sluit met een rechthebbende werknemer, vervalt het recht op wezenbijslag bij de zelfstandigen en wordt de werknemersregeling weer bevoegd en dit zolang deze nieuwe toestand voortduurt, tenzij de wees verlaten wordt. Deze regel geldt onder voorbehoud van de eventuele toepassing van een andere bepaling van artikel 60, § 3, 2° of 3°, G.W. die de voorrang toch weer bij de zelfstandigen legt (zie verder).
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een recht op "gewone" wezenbijslag zoals in de werknemersregeling, niet bestaat bij de zelfstandigen (artikel 9, § 2, van het koninklijk besluit van 8 april 1976).
Wanneer de eerstoverleden ouder een rechthebbende in het stelsel voor werknemers was, blijft het recht in deze regeling voortbestaan, ongeacht het de gewone of de verhoogde schaal betreft. De wezenbijslag moet verschuldigd zijn op grond van artikel 56bis of 56quinquies, § 2, G.W.
2. Verhoogde kinderbijslag voor invaliden (in de regeling voor zelfstandigen)
De hiernavolgende regels zijn slechts van toepassing wanneer het een effektief recht op verhoogde kinderbijslag voor invaliden betreft, d.w.z. dat de voorwaarden inzake het niet of het beperkt uitoefenen van een winstgevende aktiviteit vervuld moeten zijn en dat de vervangingsinkomens een maximumbedrag niet mogen overschrijden. Deze voorwaarden zijn in de regeling voor zelfstandigen nagenoeg identiek aan die in de werknemersregeling (zie K.B. van 17 juli 1984 tot uitvoering van de artikelen 17, 19 en 20, § 1, van het K.B. van 8 april 1976 houdende regeling van de zelfstandigen, en K.B. van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders).
Wanneer twee ouders deel uitmaken van hetzelfde gezin, en er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van rechthebbende met personen ten laste, zoals bepaald bij het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, wordt slechts de gewone schaal toegekend en zijn de bepalingen van artikel 60, § 3, 3° G.W. van toepassing (zie verder).
a) De invalide zelfstandige rechthebbende is een ouder van het kind
Het recht van de ouder op verhoogde kinderbijslag voor invaliden in de regeling voor zelfstandigen ten behoeve van het kind dat deel uitmaakt van zijn gezin, sluit in principe elk ander recht in de regeling voor werknemers uit.
Toch primeert het recht op kinderbijslag bij de werknemers, wanneer:
- er een recht is op verhoogde wezenbijslag op grond van artikel 56bis of 56quinquies, § 2, G.W.;
- er een recht is op verhoogde kinderbijslag voor invaliden in het stelsel van de werknemers, uit hoofde van een andere ouder van het kind die eveneens deel uitmaakt van hetzelfde gezin.
b) De invalide zelfstandige rechthebbende is geen ouder van het kind.
Het recht van de niet-ouder op verhoogde kinderbijslag voor invaliden in de regeling voor zelfstandigen ten voordele van het kind dat deel uitmaakt van zijn gezin, sluit in principe elk recht in de regeling voor werknemers uit.
Toch primeert het recht op kinderbijslag bij de werknemers, wanneer:
- er een recht is op verhoogde wezenbijslag op grond van artikel 56bis of 56quinquies, § 2, G.W.;
- er een recht is op verhoogde kinderbijslag voor invaliden in het stelsel van de werknemers uit hoofde van een rechthebbende die deel uitmaakt van hetzelfde gezin;
- er een ander recht is op kinderbijslag in het stelsel van de werknemers uit hoofde van een ouder van het kind die deel uitmaakt van hetzelfde gezin.
c) Praktische toepassingen
In de veronderstelling dat er geen recht bestaat op verhoogde wezenbijslag in de regeling voor werknemers en dat de zelfstandige deel uitmaakt van het gezin van het rechtgevend kind, kunnen de volgende praktische regels uit de voormelde principes worden afgeleid.
Bij samenloop van rechten van de ouders die deel uitmaken van het gezin van het kind en waarvan slechts één ouder invalide is, heeft het recht van de invalide rechthebbende voorrang.
Bij samenloop van rechten van de ouders die beiden invalide zijn en deel uitmaken van het gezin van het kind, heeft het recht van de ouder die invalide werknemer is voorrang.
Bij samenloop van het recht van een ouder die deel uitmaakt van het gezin van het kind met het recht van een andere persoon, heeft het recht van de ouder altijd voorrang, zelfs zo deze ouder geen invalide rechthebbende is.
Bij samenloop van rechten van andere personen dan de ouders, die deel uitmaken van het gezin van het kind, heeft het recht van de invalide voorrang. Wanneer ze beiden invalide zijn, heeft het recht van de invalide werknemer voorrang.
3. Specifieke gezinssituaties (artikel 60, § 3, 3°, G.W.)
Hier wordt uitgegaan van de veronderstelling dat er geen recht op gewone of verhoogde wezenbijslag (zie punt 1) noch een recht op verhoogde kinderbijslag voor invaliden (zie punt 2) bestaat.
In de hiernavolgende gezinssituaties sluit het recht van de rechthebbende zelfstandige elk recht in de regeling van werknemers uit:
a) Wanneer het kind deel uitmaakt van een gezin dat uitsluitend bestaat uit één of meer rechthebbende zelfstandigen, primeert dit recht bij de zelfstandigen op rechthebbende werknemers buiten het gezin. Uiteraard geldt ook het omgekeerde: wanneer het kind deel uitmaakt van een gezin dat uitsluitend bestaat uit één of meer rechthebbende werknemers, primeert dit recht bij de werknemers op rechthebbende zelfstandigen buiten het gezin.
b) Wanneer het kind deel uitmaakt van een gezin dat bestaat uit één of meer rechthebbende zelfstandige ouders die samenwonen met één of meer niet-ouders die rechthebbend zijn in de regeling voor werknemers, dan primeert het recht bij de zelfstandigen.
Bij voorbeeld. Wanneer een zelfstandige vader samenwoont met zijn kind en met een loontrekkende vrouw (die niet de moeder is van dit kind en waarmee hij niet gehuwd is), dan ligt de voorrang bij de zelfstandige vader. Hetzelfde geldt wanneer de zelfstandige vader samenwoont met een loontrekkende grootouder.
Het omgekeerde geldt niet automatisch. Wanneer het kind deel uitmaakt van een gezin gevormd door een loontrekkende ouder en een zelfstandige niet-ouder, dan moet rekening gehouden worden met situatie c.
c) Wanneer het kind deel uitmaakt van een gezin, samengesteld uit twee rechthebbenden, waarvan de ene zelfstandige is en de andere werknemer, dan moet er een onderscheid gemaakt worden om het voorrangsrecht vast te stellen.
Betreft het een werknemer die de norm, bepaald in artikel 59, tweede lid, G.W., bereikt (nl. ten minste een halftijdse tewerkstelling uitoefenen), dan primeert het recht bij de werknemers. Zoniet, dan primeert het recht bij de zelfstandigen.
Het speelt hierbij geen rol of er al of niet rechthebbende ouders in het gezin zijn.
Bij voorbeeld. Wanneer een zelfstandige vader samenwoont met zijn kind en met de loontrekkende stiefmoeder (d.w.z. dat hij met haar een huwelijk heeft gesloten), terwijl deze stiefmoeder minder dan halftijds is tewerkgesteld, dan ligt de voorrang bij de zelfstandige vader. In de veronderstelling dat de stiefmoeder wel ten minste halftijds is tewerkgesteld, geniet zij voorrang.
Een en ander moet samengelezen worden met situatie b.
Bij voorbeeld. Wanneer een kind deel uitmaakt van een gezin gevormd door een loontrekkkende moeder, die minder dan halftijds tewerkgesteld is, en een zelfstandige bijzit, geniet deze laatste de voorrang.
Hetzelfde geldt wanneer diezelfde moeder samenwoont met een zelfstandige grootouder.
d) Wanneer een kind door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid in een instelling wordt geplaatst, en dat kind maakt op het ogenblik van die plaatsing deel uit van het gezin van een zelfstandige ascendent die het effektief recht op kinderbijslag opent voor dat kind, dan blijft tijdens de plaatsing het voorrangsrecht bestaan in de regeling van deze zelfstandige ascendent. (Voor het begrip "plaatsing", zie: artikel 33 van het K.B. van 8 april 1976 en artikel 70 G.W.)
Opmerking 1 : Detinering
Wanneer men te maken heeft met een gedetineerde rechthebbende in de regeling voor werknemers, van wiens gezin het kind deel uitmaakte op het ogenblik van de detinering, wordt deze gezinssamenstelling fictief verlengd tijdens de detinering (zie artikel 56decies, §2, G.W.). De gedetineerde kan op die manier zijn voorrangsrecht eventueel behouden.
Bij voorbeeld. Vader is werknemer en moeder is zelfstandige. De vader wordt gedetineerd en voldoet aan de voorwaarden van artikel 56decies G.W. De vader blijft de voorrangsgerechtigde rechthebbende, zelfs wanneer de moeder zou gaan samenwonen met een werknemer.
Opmerking 2 : Beurtouderschap
Wanneer twee gescheiden ouders overeenkomen om de kinderen beurtelings op te voeden, wordt aangenomen dat beide ouders de kinderen in gelijke mate bij zich opvoeden alsof zij nog altijd één enkel gezin vormen, dit naar analogie met de interne voorrangsregeling in het stelsel voor werknemers (zie C.O. 1153 van 28 november 1985). Daarmee moet rekening gehouden worden bij toepassing van de voorrangsregels van artikel 60, § 3, G.W.
Bij voorbeeld. Vader is werknemer en moeder is zonder beroep. Na hun echtscheiding sloten ze een overeenkomst tot beurtouderschap. De moeder gaat samenwonen met een zelfstandige. Zij worden beschouwd één enkel gezin te vormen, zodat de loontrekkende vader de voorrang behoudt.
DEEL 2: UITWERKING VAN DE OVERGANG VAN HET VOORRANGSRECHT VAN DE ENE NAAR DE ANDERE REGELING
In het eerste deel werden de regels uiteengezet om vast te stellen in welke regeling (werknemers of zelfstandigen) het voorrangsrecht bestaat (op grond van artikel 60, § 3, G.W.). Dit volstaat echter niet.
Telkens wanneer dit voorrangsrecht wijzigt, m.n. wanneer het voorrangsrecht overgaat van een rechthebbende in de ene regeling naar een rechthebbende in de andere regeling, dit door een wijziging in de werk- of gezinssituatie, is het van groot belang te weten vanaf welke preciese datum deze wijziging uitwerking heeft.
De invoering van de trimestrialisering in de regeling voor werknemers maakt enige verduidelijking noodzakelijk.
A. Algemene principes.
1. Bij overgang van de regeling voor werknemers naar de regeling voor zelfstandigen: TRIMESTRIALISERING
Hier geldt het principe van de trimestrialisering (art. 54, G.W.).
Wanneer het voorrangsrecht van een loontrekkende rechthebbende overgaat naar een zelfstandige rechthebbende, blijft het recht op kinderbijslag in het stelsel der werknemers bestaan tot het einde van het lopende kwartaal. Dit recht blijft zelfs bestaan tot het einde van het volgende kwartaal, indien het voorrangsrecht in de werknemersregeling nog bestaat in de "referentiemaand".
In de praktijk zal deze algemene regel hoofdzakelijk van toepassing zijn bij een verandering in de werksituatie.
Eerste voorbeeld. Een gezin is samengesteld uit de loontrekkende vader en de moeder zonder beroepsaktiviteit. De vader stopt zijn werknemersaktiviteit op 20 augustus en wordt zelfstandige. Vermits augustus een referentiemaand is, wordt de kinderbijslag in de werknemersregeling toegekend tot 31 december.
Tweede voorbeeld. Het gezin is samengesteld uit de zelfstandige moeder (die ten minste halftijds is tewerkgesteld). De moeder stopt haar werknemersaktiviteit op 9 januari en wordt zelfstandige. Vermits januari géén referentiemaand is, blijft het recht in de werknemersregeling bestaan tot eind maart. Wanneer in dezelfde situatie de moeder haar aktiviteit verandert op bv. 11 maart, blijft het recht bestaan tot eind juni, want er was nog recht in de referentiemaand februari.
Derde voorbeeld. Vader is werknemer, ten minste halftijds tewerkgesteld. Moeder is zelfstandige. In de loop van de maand april wordt de norm van artikel 59, tweede lid, G.W. niet meer bereikt in hoofde van de vader, d.w.z. hij vermindert zijn tewerkstelling als werknemer tot minder dan halftijds. Het recht blijft gevestigd in de werknemersregeling tot eind juni. Het recht blijft gevestigd in de werknemersregeling tot eind juni. Hetzelfde geldt wanneer de vader zijn loontrekkende aktiviteit volledig stopzet.
2. Bij overgang van de regeling voor zelfstandigen naar de regeling voor werknemers
Wanneer het voorrangsrecht van een zelfstandige rechthebbende overgaat naar een loontrekkende rechthebbende, gaat het recht op kinderbijslag in het stelsel der werknemers in vanaf de eerste dag van deze maand zelf, indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 59 G.W. Derhalve wordt geen rekening gehouden met een activiteit waarbij de halftijdse norm niet wordt bereikt, noch met een voltijdse activiteit die wordt aangevat in de tweede helft van de maand.
Bijvoorbeeld. Vader is zelfstandige. Moeder in hetzelfde gezin begint een aktiviteit als werkneemster op 7 oktober. Het recht op kinderbijslag in de werknemersregeling gaat in vanaf 1 oktober. Indien moeder een aktiviteit begint op 21 oktober gaat het recht op kinderbijslag in de werknemersregeling in vanaf 1 november.
B. Uitzonderingen.
1. Bij overgang van de regeling voor werknemers naar de regeling voor zelfstandigen: GEEN TRIMESTRIALISERING
In een beperkt aantal situaties wordt de regel van de trimestrialisering niet toegepast.
a) Verandering in de gezinssituatie: uitwerking vanaf de eerste dag van de volgende maand
Telkens wanneer de overgang van het voorrangsrecht niet het gevolg is van een verandering in de werksituatie, maar het gevolg van een verandering in de gezinssituatie, blijft de kinderbijslag in de werknemersregeling slechts toegekend tot het eind van de maand waarin de gezinssituatie verandert, dit naar analogie met artikel 48, derde lid, G.W. Vanaf de eerste van de daaropvolgende maand nemen de zelfstandigen de bevoegdheid over.
Deze regel geldt hoofdzakelijk in drie situaties:
- wanneer de voorrangsgerechtigde werknemer het gezin verlaat ;
- wanneer de voorrangsgerechtigde zelfstandige in het gezin komt ;
- wanneer het kind verhuist van het gezin van de rechthebbende werknemer naar het gezin van de rechthebbende zelfstandige.
Eerste voorbeeld. Vader is werknemer. Moeder is zelfstandige. Op 17 januari verlaat de vader het gezin. Tot eind januari wordt betaald in de werknemersregeling. Er is recht op kinderbijslag in de regeling voor zelfstandigen vanaf 1 februari.
Tweede voorbeeld. Een grootouder die het kind bij zich heeft, is werknemer. De moeder die zelfstandige is, komt op 15 februari in het gezin. De kinderbijslag is vanaf 1 maart verschuldigd uit hoofde van de moeder in de regeling voor zelfstandigen.
Derde voorbeeld. Het kind maakt deel uit van het gezin van de moeder die werknemer is. De vader, die afzonderlijk woont, is zelfstandige. Op 22 mei verlaat het kind zijn moeder en gaat bij zijn vader inwonen. De verandering van het voorrangsrecht heeft uitwerking vanaf 1 juni.
b) Aanvatten van een eerste aktiviteit als zelfstandige (na een periode van inaktiviteit): uitwerking vanaf de eerste dag van het lopende kwartaal
Wanneer het voorrangsrecht overgaat naar een gezinslid zonder beroepsaktiviteit, die een eerste aktiviteit als zelfstandige aanvat, wordt de kinderbijslag uitbetaald in het stelsel der zelfstandigen vanaf de eerste dag van het lopende kwartaal. Dit geldt zelfs als er op dat moment een recht op kinderbijslag bestond in hoofde van een andere rechthebbende werknemer in het gezin.
Bijvoorbeeld. De bijzit van de moeder (zelf zonder beroepsaktiviteit) is werknemer. Op 15 februari begint de moeder een aktiviteit als zelfstandige. De kinderbijslag is in de regeling voor zelfstandigen verschuldigd vanaf 1 januari, dus met terugwerkende kracht.
In principe dienen de reeds uitbetaalde kinderbijslagen geregulariseerd te worden met het bevoegde sociale verzekeringsfonds van de zelfstandigen.
Nochtans moet het eventuele verschil tussen deze geregulariseerde kinderbijslagen enerzijds en de al betaalde (hogere) bijslagen in de werknemersregeling anderzijds, van de betrokkene niet worden teruggevorderd (dit op grond van het advies nr. KC. 132/6420 van 15 februari 1966 van de vroegere Commissie van advies inzake betwiste zaken, medegedeeld bij de omzendbrief nr. C.O. 858 van 15 oktober 1969 van de R.K.W.).
c) Toekenning van een hoger bedrag in de regeling voor zelfstandigen: uitwerking vanaf de eerste dag van de volgende maand
Wanneer er in de regeling voor zelfstandigen een voorrangsrecht ontstaat op een hoger bedrag dan in de regeling voor werknemers, blijft de kinderbijslag in de werknemersregeling slechts toegekend tot het einde van de maand waarin de gebeurtenis, die aanleiding geeft tot het hogere bedrag, zich voordoet. Vanaf de eerste dag van de volgende maand nemen de zelfstandigen de bevoegdheid over en betalen zij de hogere bijslag, dit naar analogie met artikel 48, vijfde lid, G.W.
Bij voorbeeld. Een gezin is samengesteld uit een loontrekkende vader en een zelfstandige moeder. Het recht op kinderbijslag is gevestigd in de wer knemersregeling en wordt uitbetaald tegen de gewone schaal. Op 10 januari overlijdt de moeder. Het recht op verhoogde wezenbijslag bij de zelfstandigen heeft uitwerking vanaf 1 februari.
2. Bij overgang van de regeling voor zelfstandigen naar de regeling voor werknemers
* Einde van het recht op verhoogde wezenbijslag of verhoogde kinderbijslag voor invaliden: uitwerking vanaf de eerste dag van de volgende maand
Wanneer het voorrangsrecht op verhoogde wezenbijslag of verhoogde kinderbijslag voor invaliden in de regeling voor zelfstandigen een einde neemt, heeft de overgang van het voorrangsrecht naar de regeling voor werknemers slechts uitwerking vanaf de eerste dag van de volgende maand.
Bij voorbeeld. De zelfstandige vader is overleden en er wordt verhoogde wezenbijslag uitbetaald bij de zelfstandigen. Op 12 juli hertrouwt de weduwe (zelf zonder beroepsaktiviteit) met een werknemer, waardoor de verhoogde bijslag verloren gaat en de loontrekkende stiefvader de voorrang verwerft. Dit nieuwe voorrangsrecht heeft uitwerking vanaf 1 augustus.
* Opmerking
Een analoge uitzonderingsregel (zoals hiervoor onder punt B, 1, a, uiteengezet) bij een wijziging in de gezinssituatie geldt hier niet, zodat het algemeen principe (punt A, 2) onbeperkt van toepassing is.
Bij voorbeeld. Het kind maakt deel uit van het gezin van de vader die zelfstandige is. De moeder, die afzonderlijk woont, is werknemer. Op 22 mei verlaat het kind zijn vader en gaat bij zijn moeder inwonen. De verandering van het voorrangsrecht heeft uitwerking vanaf 1 mei.
SLOTBEPALINGEN
Deze omzendbrief treedt onmiddellijk in werking en heft de ministeriële omzendbrieven nrs. 442 (met uitzondering van de overgangsbepalingen onder " toepassing in de tijd"), 449 en 484, punten I en II, op.
De bepalingen van punt IV van M.O. 484 blijven van toepassing, maar worden hier niet opgenomen omdat het een louter interne voorrangsregel betreft bij overgang van een recht in de werknemersregeling naar een ander recht in de werknemersregeling (artikel 64, G.W.). Een voorrangsrecht bij de zelfstandigen komt hier niet ter sprake.