Artikel 12, 3° van het koninklijk besluit van 3 mei 1991 tot uitvoering van de artikelen 47, 56septies en 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en van artikel 96 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen bepaalt dat een rechtgevend kind dat getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van minstens 66 procent recht heeft op de bijkomende bijslag van artikel 47 van de samengeordende wetten, zo het geen activiteit uitoefent die aanleiding geeft tot verzekeringsplicht ingevolge één van de regelingen van sociale zekerheid, behoudens wanneer deze aktiviteit wordt uitgeoefend:
a) hetzij in het raam van een arbeidsovereenkomst gesloten met een beschutte werkplaats erkend volgens de wetgeving betreffende de sociale reclassering van de mindervaliden ;
b) hetzij in uitvoering van een leerovereenkomst of leerverbintenis zoals bedoeld in artikel 62, §2, van de samengeordende wetten die geen aanleiding geeft tot de toekenning van een loon dat meer bedraagt dan het bedrag vastgesteld in uitvoering van dit artikel 62, §2.
Principe : een gehandicapte die verbonden is door een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten overeen-komstig titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten verliest het recht op de bijkomende kinderbijslag. Er bestaat dan immers een verzekeringsplicht krachtens de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
Uitzondering: de gehandicapte die verbonden is door een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten in de vakantieperiode overeenkomstig artikel 17bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
Dit artikel onttrekt de studenten die tewerkgesteld zijn in het kader van een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten, bedoeld bij titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, aan de toepassing van de wet van 27 juni 1969, onder de volgende voorwaarden:
- wanneer de tewerkstelling, al dan niet uitgevoerd krachtens een arbeidsovereenkomst, in de loop van de maanden juli, augustus en september valt,
- haar duur de periode van één maand niet overschrijdt,
- en de werknemer niet aan voormelde wet van 27 juni 1969 onderworpen is geweest om reden van een activiteit die tijdens het aan de zomervakantie voorafgaand school- of academiejaar werd uitgeoefend bij dezelfde werkgever als degene bij wie de tewerkstelling geschiedt tijdens de zomervakantie.
Onder deze voorwaarden behoudt de gehandicapte die verbonden is door een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten in de vakantieperiode zijn recht op de bijkomende kinderbijslag.
Opmerking: De solidariteitsbijdrage die is ingevoerd door het koninklijk besluit van 23 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een solidariteitsbijdrage op de tewerkstelling van studenten die niet onderworpen zijn aan het stelsel van sociale zekerheid van de werknemers, vormt geen sociale-zekerheidsbijdrage die leidt tot onderworpenheid aan de sociale zekerheid overeenkomstig de bepalingen van de voormelde wet van 27 juni 1969. Deze bijdrage heeft dan ook geen invloed op het recht op de bijkomende kinderbijslag.
IN 'T KORT:
Recht op bijkomende kinderbijslag in hoofde van een gehandicapt kind:
De solidariteitsbijdrage die is ingevoerd op de tewerkstelling van studenten vormt geen sociale-zekerheidsbijdrage die leidt tot onderworpenheid ; deze bijdrage is bijgevolg geen beletsel voor de toekenning van de bijkomende kinderbijslag.