De gezinsbijslag wordt toegekend na een onderzoek naar de bestaansmiddelen. De gezinsbijslag wordt evenwel toegekend zonder onderzoek naar de bestaansmiddelen :
a) indien de persoon die het kind ten laste heeft recht op maatschappelijke integratie heeft krachtens de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie;
b) indien de persoon die het kind ten laste heeft een uitkering geniet toegekend krachtens de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden en geen feitelijk gezin vormt met een andere persoon dan een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad.
Onverminderd de toepassing van het bepaalde in het vierde lid, wordt rekening gehouden met alle bestaansmiddelen van welke aard of herkomst ook, waarover de persoon die het kind ten laste heeft, zijn niet feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoot of de andere persoon dan een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad met wie hij een feitelijk gezin vormt, beschikt.
Voor de toepassing van dit besluit doet samenwoning met een andere persoon dan een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad tot bewijs van het tegendeel het bestaan van een feitelijk gezin vermoeden.
De Koning stelt het bedrag van de bestaansmiddelen vast boven hetwelke de gezinsbijslag niet verschuldigd is en bepaalt met welke inkomsten geen rekening wordt gehouden voor de raming van deze bestaansmiddelen.
De Koning kan het bedrag van de bestaansmiddelen boven hetwelke de gezinsbijslag niet is verschuldigd, verhogen voor ieder kind, vanaf het tweede, dat uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste is en dat rechtgevend is op kinderbijslag of dat, daartoe de vereisten vervult, bepaald krachtens artikel 2, vierde lid.
Wet in extenso