Het koninklijk besluit van 7 mei 1991 wijzigt de voorwaarden waaraan de gepensioneerde, invalide en langdurig werkloze moeten voldoen om aanspraak te kunnen maken op de verhoogde kinderbijslag.
Meer bepaald wordt de notie "rechthebbende met personen ten laste" versoepeld, door het toelaten of het neutraliseren van een gering inkomen uit een beroepsactiviteit.
Daarenboven worden de gevallen die gelijkgesteld worden met een beroepsactiviteit uitgebreid.
1. Niet-toegelaten beroepsactiviteit - Uitzonderingen.
Het koninklijk besluit van 7 mei 1991 vervangt artikel 1, 2de lid van het koninklijk besluit van 12 april 1984 en voegt een nieuw lid in, tussen het tweede en het derde lid.
Het nieuwe tweede lid bevestigt de regel dat de
(ex-)partner geen beroepsactiviteit mag uitoefenen.
Het nieuwe derde lid van artikel 1 definieert nu twee uitzonderingen hierop : nl. de deeltijdse tewerkstelling om aan de werkloosheid te ontsnappen (deze activiteit was en blijft toegelaten) en de beroepsactiviteit waarvan het bruto-loon of de sociale uitkering een grensbedrag niet overschrijdt. Dit grensbedrag bedraagt op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit 8.860 fr. bruto per maand. Dit bedrag is geïndexeerd en verhoogt of vermindert met 80 fr. telkens wanneer de bedragen van de kinderbijslag worden gewijzigd ingevolge een stijging of een daling van het indexcijfer.
Ten belope van dit grensbedrag worden ook de inkomsten uit een deeltijdse tewerkstelling om aan de werkloosheid te ontsnappen, geneutraliseerd. Dit betekent dat men met deze eerste schijf van 8.860 fr. geen rekening moet houden bij de berekening van de vervangingsinkomens.
Concreet definieert het koninklijk besluit van 7 mei 1991 dus de volgende 4 situaties m.b.t. het uitoefenen van een winstgevende activiteit:
a. de (ex-)partner verdient maandelijks maximaal 8.860 frank bruto in het kader van een deel tijdse betrekking om aan de werkloosheid te ontsnappen.
De inkomsten uit deze toegelaten beroepsactiviteit worden niet meegeteld voor de berekening van de grens van het vervangingsinkomen; zij worden geneutraliseerd.
b. de (ex-)partner verdient meer dan 8.860 fr. bruto in het kader van een deeltijdse betrekking om aan de werkloosheid te ontsnappen.
Deze beroepsactiviteit is toegelaten maar het niet geneutraliseerde gedeelte van de inkomsten, dus het gedeelte van de inkomsten dat 8.860 frank bruto overschrijdt, telt wel mee voor de berekening van de grens van het vervangingsinkomen.
c. de (ex-)partner verdient maximaal 8.860 frank bruto uit een andere beroepsactiviteit.
Deze beroepsactiviteit en de inkomsten tellen niet mee voor de berekening van de grens van het vervangingsinkomen.
d. de (ex-)partner verdient meer dan 8.860 frank bruto uit een andere beroepsactiviteit.
Deze beroepsactiviteit is niet toegelaten. Het recht op verhoogde bijslag gaat dus verloren zodra de (ex-)partner meer dan 8.860 frank bruto verdient uit een andere beroepsactiviteit.
Met betrekking tot de toegelaten sociale uitkering bepaalt het koninklijk besluit van 7 mei 1991 uitdrukkelijk dat deze niet meer mag bedragen dan 8.860 fr. bruto per maand.
Concreet definieert het koninklijk besluit van 7 mei 1991 dus de volgende situaties m.b.t. de sociale uitkering :
a. De (ex-)partner geniet een sociale uitkering voortvloeiend uit een winstgevende activiteit in het kader van een deeltijdse betrekking om aan de werkloosheid te ontsnappen.
Deze sociale uitkering is geen beletsel voor de verhoogde bijslag, ongeacht het bedrag ervan, dus zelfs zo ze meer zou bedragen dan 8.860 fr. bruto. Evenwel zal het deel van de sociale uitkering dat het grensbedrag van 8.860 fr. bruto per maand overschrijdt, beschouwd worden als een vervangingsinkomen.
b. De ex-partner geniet een sociale uitkering voortvloeiend uit een andere winstgevende activiteit.
Met deze sociale uitkering wordt geen rekening gehouden voor de toekenning van de verhoogde bijslag voor zover de sociale uitkering zelf niet meer dan 8.860 fr. bruto per maand bedraagt.
Aldus wordt voor de berekening van de vervangingsinkomens een volledig parallellisme gerealiseerd tussen de inkomsten en de sociale uitkering voortvloeiend uit een beroepsactiviteit.
2. Met beroepsactiviteit gelijkgestelde toestanden.
De lijst van de met een beroepsactiviteit gelijkgestelde toestanden wordt uitgebreid met de afwezigheidsdagen die worden toegekend om dwingende redenen (zoals bepaald in artikel 2, §§ 2, 3, 4 en 5 van de C.A.O. nr. 45 van 19 december 1989). Het betreft hier maximaal 10 dagen gewettigde afwezigheid om dwingende redenen. Deze dagen kunnen worden opgenomen naast de dagen bedoeld in artikel 53, § 1, 13°, G.W., nl. maximaal 10 dagen per jaar niet-bezoldigde gewettigde afwezigheid omwille van dwingende familiale redenen.
3. Bijzondere aandachtspunten.
a. Het koninklijk besluit van 7 mei 1991 maakt geen onderscheid naargelang de winstgevende aktiviteit uitgeoefend wordt in het stelsel der werknemers, dan wel in het stelsel der zelfstandigen.
Van doorslaggevend belang is enkel dat het loon of de sociale uitkering het grensbedrag niet overschrijdt.
Dit betekent dus dat de (ex-)partner van de rechthebbende het statuut van medehelpende echtgenoot van zelfstandige mag hebben.
Op voorwaarde dat deze (ex-)partner niet meer verdient dan 8.860 fr. bruto per maand is dit statuut geen beletsel voor de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste.
b. Het totaal van de inkomsten voortkomend uit een winstgevende activiteit en uit de sociale uitkering, mag het grensbedrag niet overschrijden.
Wanneer men dus in dezelfde maand werkt en ziek wordt, dan mag de som van het verdiende loon en de sociale uitkering niet meer bedragen dan 8.860 fr. bruto.
4. Inwerkingtreding en toepassing.
Dit koninklijk besluit treedt in werking op 22 oktober 1991 met uitzondering van artikel 1, 3° dat uitwerking heeft vanaf 1 april 1990. Deze laatste datum komt overeen met de datum waarop de inlassing van artikel 53, § 1, 14° in de kinderbijslagwetgeving uitwerking had (koninklijk besluit van 11 juni 1990, artikel 2, Staatsbl. 3 augustus 1990).
Voor de maand oktober 1991 moeten de volgende drie situaties onderscheiden worden:
a. de winstgevende activiteit (of de sociale uitkering) situeert zich volledig vóór 22 oktober 1991 : deze activiteit was en blijft verboden;
b. de winstgevende activiteit (of de sociale uitkering) werd aangevat vóór 22 oktober 1991 en nadien verdergezet:
- dit is toegelaten zo het brutoloon of de sociale uitkering voor de maand oktober 1991 minder bedraagt dan 8.860 fr.;
- dit is verboden zo het brutoloon of de sociale uitkering voor de maand oktober 1991 meer bedraagt dan 8.860 fr.;
c. de winstgevende activiteit (of de sociale uitkering) werd aangevat vanaf 22 oktober 1991: de beginselen uiteengezet onder de punten 1a-b-c-d zijn van toepassing.
5. Practische maatregelen.
De bepalingen van het koninklijk besluit van 7 mei 1991 moeten reeds worden toegepast in alle gevallen waarin de verhoogde bijslag wordt toegekend naar aanleiding van het onderzoek van de antwoorden op de vragenlijsten P19 en P19bis, vragenlijsten waarvan de verzending voorzien wordt op 5 december 1991.
Indien nodig zullen de kinderbijslagfondsen een bijkomend onderzoek moeten instellen om na te gaan of de aangegeven winstgevende activiteit of de sociale uitkering de toegelaten grens niet overschrijdt.
De standaardformulieren, model 19, model 19bis, model P19 en model P19bis zullen worden herzien overeenkomstig het hierboven vermeld koninklijk besluit.
De informatie voorzien op het bericht dat dienaangaande wordt verzonden aan de rechthebbende op gewone bijslag (bijslag C.O. 1197), wordt eveneens aangepast en zal U tegelegenertijd samen met de gewijzigde standaardformulieren worden medegedeeld.