Is tegen de bij artikel 40 van deze wet bepaalde bedragen op kinderbijslag gerechtigd ten gunste van het kind dat deel uitmaakt van zijn gezin, de persoon die een overlevingsuitkering geniet, verschuldigd wegens een beroepsaktiviteit van de overleden echtgenoot dewelke recht opent op kinderbijslag krachtens deze wet, als de volgende voorwaarden zijn vervuld:
1° het kind moet deel uitmaken van het gezin van de overlevende persoon op het ogenblik van het overlijden;
2° de overleden echtgenoot moet:
a) recht openen op kinderbijslag voor dat kind op het ogenblik van het overlijden;
b) in de loop van de twaalf maanden die het overlijden onmiddellijk voorafgaan de voorwaarden hebben vervuld om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen krachtens deze wet;
3° de overlevende persoon mag geen feitelijk gezin vormen in de zin van artikel 56bis, § 2, noch verbonden zijn door een nieuw huwelijk, behoudens indien hij niet meer samenwoont met de echtgenoot waarmee een nieuw huwelijk was aangegaan. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de personen in kwestie, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van de natuurlijke personen, met uitzondering van de gevallen waarbij uit andere daarvoor overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het voormelde register.
De voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 1° en 2°, a) is niet vereist indien de persoon die de overlevingsuitkering geniet, gerechtigd is overeenkomstig dit artikel ten behoeve van zijn kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen, neven en nichten, van kinderen die hij geadopteerd heeft of waarover hij pleegvoogd is, van kinderen die hem zijn toevertrouwd, bedoeld in artikel 51, § 3, 7° en 8° van deze wet of van kinderen voor dewelke de bevoegde minister of de ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid die hij aanduidt een afwijking toestaat uit hoofde van deze persoon.
In afwijking van het eerste lid verkrijgt de rechthebbende ook het recht als het kind in een instelling geplaatst is als bedoeld in artikel 70, op voorwaarde dat het onmiddellijk voor de plaatsing tot zijn gezin behoorde.
De bedragen bepaald bij artikel 40 worden verhoogd met de bijslagen bepaald bij de artikelen 42bis of 50ter ten behoeve van het kind waarvan sprake is in het eerste lid, voor zover het rechtgevend was op deze bijslagen bij het overlijden van de rechthebbende.