De artikelen 55, vierde lid, 56, § 1, eerste lid, 3°, 56, § 2, eerste lid, 4°, 56bis, § 1, 56quater, eerste lid en 57, tweede lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, bepalen dat, voor de toekenning van de kinderbijslag, de echtgenoot die zijn echtgenoot verlaat, de zieke niet-vergoede werknemer, de werknemer getroffen door een arbeidsongeschiktheid van 66 % doch tewerkgesteld, de overleden of overlevende ouder, de overleden echtgenoot en de werknemer in het genot van een rustpensioen, in de loop van de twaalf maanden die de gebeurtenis voorafgaan, de voorwaarden moeten vervuld hebben om aanspraak te maken op zes maandelijkse forfaitaire bijslagen, behoudens eventuele vermindering van deze periode overeenkomstig artikel 57bis, tweede lid van dezelfde wetten.
Een zelfde voorwaarde treft men aan in het koninklijk besluit nr. 48 van 24 oktober 1967 betreffende de toekenning van gezinsbijslag aan de gedetineerden.
De bedoeling van deze voorwaarde is de kinderbijslag voor werknemers slechts te verlenen aan personen die werkelijk de hoedanigheid hebben van werknemer. Deze hoedanigheid, gekenmerkt door een zekere duurzaamheid, wordt uitgedrukt in de wettelijke vereiste recht gehad te hebben op zes forfaitaire maandelijkse bijslagen in de loop van de twaalf maanden die de gebeurtenis voorafgaan.
Deze voorwaarde laat nochtans een andere vereiste onverlet die voortvloeit uit artikel 51 van dezelfde wetten. Deze werknemer moet namelijk ook op het ogenblik van de gebeurtenis vallen onder het personele toepassingsgebied van de geordende wetten, m.a.w. deze persoon mag niet onderworpen zijn aan een andere sociale zekerheidsregeling.
Dit principe is verwoord in de ministeriële omzendbrief nr. 103 van 2 maart 1950 die stelt dat wanneer ziekte, ongeval of overlijden tijdens of na een tijdperk van arbeid buiten België plaatsvindt, deze gebeurtenis overeenkomstig het principe van de territorialiteit van de wetten, geen aanleiding geeft tot toekenning van kinderbijslag ten bate van de kinderen van die arbeiders. In een advies KC 132/6624 van 5 juni 1973 stelde de vroegere Commissie van advies inzake betwiste zaken dat de enige op een werknemer toepasselijke wetgeving die is van het land waar hij tewerkgesteld is.
Bijgevolg dient de gebeurtenis (verlating, ziekte, ongeval, overlijden, pensionering, detinering) zich voor te doen tijdens een periode van tewerkstelling als werknemer onderworpen aan de Belgische sociale zekerheid of uitzonderlijk ook na zo'n periode indien er, tussen het einde van die tewerkstelling en de gebeurtenis, geen tewerkstelling is geweest in het buitenland welke al dan niet onderwerping meegebracht heeft aan de aldaar geldende sociale wetgeving en volstaat het niet enkel na te gaan of voldaan is aan de reeds vermelde voorwaarde recht te hebben op zes forfaitaire maandelijkse bijslagen.
Terloops weze vermeld dat ingevolge de Verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72 van de Europese Gemeenschappen, het Verdrag van de Rijnvarenden, de bilaterale verdragen met Oostenrijk, Zwitserland, Marokko en Tunesië en artikel 56ter van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, een gebeurtenis die zich voorgedaan heeft onder een buitenlands stelsel van sociale zekerheid voor werknemers nochtans ook gevolgen kan hebben in het Belgisch stelsel van sociale zekerheid voor werknemers.
Mijn aandacht wordt gevestigd op het feit dat bepaalde instellingen deze principes ook toepassen met betrekking tot personen die op het ogenblik waarop de gebeurtenis zich voordoet, inzonderheid een overlijden, sedert kort zelfstandige geworden zijn maar die niettemin nog voldoen aan de voorwaarde als werknemer recht gehad te hebben op zes maandelijkse forfaitaire bijslagen in de loop van de 12 maanden onmiddellijk vóór deze gebeurtenis, terwijl andere instellingen dit niet doen.
Om eenheid te brengen in de toepassing van de kinderbijslagregeling voor w erknemers verzoek ik de kinderbijslaginstellingen voortaan in het voormelde geval van de werknemer die zelfstandige is geworden, onderworpen aan het Belgisch sociaal statuut van de zelfstandigen, slechts na te gaan of, op het ogenblik van de gebeurtenis, de voorwaarde in verband met het recht op zes maandelijkse forfaitaire bijslagen vervuld is en dus niet te eisen dat deze werknemer op hetzelfde ogenblik ook nog onder het personeel toepassingsgebied van de geordende wetten viel.
Deze omzendbrief dient toegepast te worden op alle nieuwe gevallen en nog hangende gevallen vanaf 1 november 1986. De oude gevallen moeten niet worden herzien en maken derhalve ook niet het voorwerp uit van enige regularisatie. Zij blijven dus verder op dezelfde wijze geregeld.