Maken geplaatste kinderen deel uit van het gezin waar ze zijn gedomicilieerd?

Naar aanleiding van de zesde staatshervorming is de kinderbijslag geregionaliseerd...

De toelichtingen in ons thematisch onderdeel zijn sinds 1 januari 2019 niet meer up-to-date.

Voor de toepassingen van de kinderbijslagreglementering is dit afhankelijk van het onderwerp, dat per wetsartikel kan verschillen. Soms wordt er gesteld dat het geplaatst kind niet in een gezin kan verblijven en soms moet men aannemen dat het kind in een bepaald gezin verblijft, zonder er daadwerkelijk gedomicilieerd te zijn. 

Daarnaast zijn er ook situaties waarin de aanwezigheid via bewijzen moet gestaafd worden, variërend van Rijksregister, officiële documenten tot een controle ter plaatse en andere rechtsmiddelen. Naargelang de bestemming van het één derde, wordt de situatie van enkel de rechthebbende, de bijslagtrekkende of van hen beiden samen beoordeeld.

Het recht op kinderbijslag is tenminste een combinatie van Art. 51, 64 en 69 AKBW.

Art. 51 AKBW
Art. 64 AKBW
Art. 69 AKBW

Wetsartikel of toepasselijke wetgeving

Localisatie van het geplaatste kind

Art. 64 AKBW; volgorde van het voorrangsrecht van potentiële rechthebbenden.
Voorrangsregels tussen rechthebbenden

Het recht op wezenbijslag is een absoluut voorrangsrecht ongeacht het domicilie en de plaatsing van het kind.
Weeskind

Bij een niet-plaatsing, wordt er eerst in het gezin zelf gezocht naar rechthebbenden en pas bij gebrek eraan wordt er nagegaan wie er buiten het gezin in aanmerking komt. Vanaf het ogenblik van plaatsing wordt het kind echter niet meer geacht om tot een gezin te behoren bij de vaststelling van het voorrangsrecht.

Enkel voor een plaatsing vanuit het gezin van een rechthebbende grootouder is een oplossing ingeschreven in Art. 51, §3, 3° AKBW. Deze blijft zijn of haar voorrang behouden tijdens de periode van de plaatsing.
CO 1350 van 7 september 2004

Andere voorrangsgerechtigden (zie ook Art. 66 AKBW en dienstbrief 996/93bis van 25 augustus 2010) kunnen om die reden hun voorrangsrecht verliezen vanaf het ogenblik dat een kind wordt geplaatst. Eenvoudig gesteld, is er een verschil tussen het verval van de afstanden die ambtshalve tot stand komen bij een voordeliger barema (algemene afwijking op basis van MO 599) en deze die met een model V zijn aangevraagd door de rechthebbende zelf en de individuele afwijking.
Afstand van voorrang

In het geval van gescheiden levende ouders, die een ouderschapsregeling van co-ouderschap (dienstbrief 996/93ter van 3 december 2013) voor minderjarige kinderen en gelijkmatig verdeelde huisvesting voor meerderjarige kinderen zijn overeengekomen, wordt er in de kinderbijslagregeling met een vermoeden van verblijf gewerkt (juridische fictie). Het kind wordt dan geacht om deel uit te maken van het gezin van zijn of haar ouders en de eventuele partners. Wanneer een kind echter bij de vader gedomicilieerd, kan hij wel de kinderbijslag op eenvoudig verzoek opeisen bij het kinderbijslafonds. Hij wordt dan de wettelijke bijslagtrekkende, maar er verandert niets aan de vaststelling van het voorrangsrecht.
Co-ouderschap

Een wijziging van rechthebbende in de loop van een kwartaal, gaat in op de eerste dag van het volgende kwartaal. Het gevolg hiervan is dat er voor een gedeelte van het kwartaal nog hoofdens de huidige rechthebbende moet worden gegroepeerd, zelfs indien het kind reeds geplaatst is. Enkel indien de wijziging op de eerste dag van het kwartaal valt, gaat deze onmiddellijk in en gebeurt de groepering hoofden de nieuwe rechthebbende.

Het aspect deel uitmaken van het gezin wordt gebaseerd op het Rijksregister. Indien de feitelijke toestand hiervan afwijkt, kunnen andere rechtsmiddelen en officiële documenten worden aangewend ter staving van de situatie.
Dienstbrief 996/109 en addendum
RNP en woonplaats


Art. 69, §1 AKBW mbt de bijslagtrekkende:

Een wijziging van de bijslagtrekkende in de loop van de maand gaat in vanaf de eerstvolgende maand.
Een wijziging op de eerste dag van de maand gaat onmiddellijk in.
Art. 70bis AKBW.
De kinderbijslag wordt telkens betaald voor de maand die voorbij is.

Voorbeeld: een wijziging op 3 maart, gaat in vanaf de maand april, betaling in de maand mei.

De hoedanigheid wordt in eerste instantie bewezen volgens het Rijksregister. Indien de feitelijke toestand hiervan afwijkt, kunnen andere rechtsmiddelen en officiële documenten worden aangewend ter staving van de situatie.


Art. 69, §2 AKBW; het kind is bijslagtrekkende voor zichzelf. Hiermee wordt de volledige kinderbijslag bedoeld (3/3den). De betaling van één derde aan de spaarrekening van het kind, valt niet onder dit begrip.

Dit kind heeft nooit recht op de éénoudertoeslag (schaal 41).

In principe is er ook geen recht op de schalen 42bis of 50ter te betalen aan het kind, dat bijslagtrekkende is, voor zichzelf. Enkel wanneer het kind in het gezin van de langdurige werkloze of invalide rechthebbende woont is dit wel mogelijk. Bij overgang van een andere bijslagtrekkende naar het kind zelf, is er hoogstens nog een resterend aantal maanden van een trimester, recht op de toeslag 42bis of 50ter.
Dit effect kan worden veroorzaakt door de trimestrialisering van deze toeslag, waarop de vorige bijslagtrekkende nog een recht vestigde.

Art. 41 AKBW
Art.42bis AKBW
Art. 50ter AKBW

Het kind kan een bloed- of aanverwant aanduiden als bijslagtrekkende.
Dienstbrief 996/28 van 8 oktober 2002

De betaling van de kinderbijslag (zelfs het één derde) aan de voogd wordt gezien als een betalingsmodaliteit. Het kind blijft in dat geval de wettelijke bijslagtrekkende. Deze zienswijze heeft gevolgen op de groepering.
Dienstbrief 996/29 van 25 juni 2003


Art. 60, 64, 69 AKBW; bij de ouderschapsregeling co-ouderschap (MO 555, CO 1307, CO 1356) voor minderjarigen en de gelijkmatig verdeelde huisvesting vanaf 18 jaar.
Co-ouderschap

De juridische fictie geldt voor de ouders en hun respectievelijke partners. Deze worden geacht om samen met het desbetreffende kind nog steeds één gezin te vormen.


Art. 41 AKBW mbt de bijslagtrekkende; de éénoudertoeslag (CO 1365 en dienstbrief 996/89).

Het kinderbijslagfonds baseert zich op het Rijksregister. Indien het vermoeden geldt van de vorming van een feitelijk gezin, dient dit weerlegd te zijn volgens de richtlijnen van de dienstbrief 996/109 van 17 april 2014 en addendum van 23 december 2015 mbt de lokalisatie van de rechtsactoren.


Art. 42 AKBW; groepering van de kinderen in de chronologische volgorde van hun geboorte rond de bijslagtrekkende(n). Enkel in het geval van plaatsing met het één derde te betalen op een spaarrekening wordt er gegroepeerd rond de rechthebbende. In de andere gevallen gebeurt deze groepering rond de bijslagtrekkende(n).

Het kinderbijslagfonds baseert zich op het Rijksregister en officiële documenten.
Bij de vorming van een feitelijk gezin is er meestal nog een bijkomende verklaring J nodig.

De personen met een verminderde zelfredzaamheid (Art. 63 AKBW), die nog rechtgevend zijn op kinderbijslag omdat ze ten minste 21 jaar oud waren op 1 juli 1987, genieten eveneens van de schaal 40 en vallen onder dezelfde voorwaarden inzake groepering.


Art. 42bis AKBW; toeslag voor langdurige werklozen.


Art. 50ter AKBW; toeslag voor invaliden:

Enerzijds moet de rechthebbende voldoen aan het statuut van rechthebbenden met personen ten laste. Anderzijds zijn er inkomensvoorwaarden. Deze moeten worden nagegaan in het gezin van de rechthebbende of in het gezin van de bijslagtrekkende, naargelang de bestemming van het één derde.
dienstbrief 996/28 van 8 oktober 2002

  • als het één derde op de spaarrekening van het kind wordt betaald, worden de voorwaarden getoetst in het gezin van de rechthebbende
    Het gaat hier om de zogenaamde gezinstypes 1 (alleenwonende rechthebbende met een kind) en 2 (het kind, de rechthebbende en zijn/haar partner wonen samen) uit het KB van 26 oktober 2004. Het werkelijk domicilie van het geplaatst kind speelt geen verdere rol.

Voorbeeld 1

De ouders wonen samen. Voor de plaatsing van het kind was de moeder bijslagtrekkende. Het controleformulier P19 wordt ingevuld door de rechthebbende (langdurige werkloze) vader met zijn inkomsten en deze van zijn partner, de moeder, en dit tot het einde van de referentieperiode 2013. Sinds 2015 is een vervolledigd model S noodzakelijk ingeval van een aanvraag en de fiscale controle gebeurt op basis van de fiscale gegevensfluxen.

Voorbeeld 2

De ouders zijn gescheiden en de rechthebbende moeder (invalide) woont samen met een partner. Het controleformulier P19 wordt ingevuld door de rechthebbende moeder met haar inkomsten en deze van haar partner (niet van de vader), en dit tot het einde van de referentieperiode 2013. Sinds 2015 is een vervolledigd model S noodzakelijk ingeval van een aanvraag. De controle van de gezamenlijke inkomsten is voorzien vanaf 2017 op basis van de fiscale gegevensfluxen.

Voorbeeld 3

De rechthebbende vader (invalide) is éénoudergezin. Alleen zijn inkomsten worden ingevuld op het controleformulier P19. Sinds 2015 wordt de toeslag ambtshalve op voorlopige basis toegekend.
  • als het één derde aan een bijslagtrekkende wordt betaald en deze niet in het gezin van de rechthebbende woont, worden de voorwaarden enkel getoetst bij de bijslagtrekkende
    Het gaat hier om de zogenaamde gezinstypes 3 (echtgeno(o)t(e) en ex-echtgeno(o)t(e) en 4 (de andere ouder) uit het KB van 26 oktober 2004.

Voorbeeld 4

De bijslagtrekkende moeder is éénoudergezin, werknemer en vult haar loon in op het controleformulier P19 tot het einde van de referentieperiode 2013. De rechthebbende vader buiten haar gezin is invalide. Zijn inkomsten spelen geen rol. De inkomsten van de moeder zullen gecontroleerd worden op basis van de fiscale flux die zal ontvangen worden vanaf 2017.

Voorbeeld 5

De bijslagtrekkende moeder is hertrouwd en nog steeds samenwonend. De rechthebbende vader (buiten haar gezin) is langdurig werkloos. Hier vormt de hertrouw van de bijslagtrekkende reeds een absoluut beletsel voor het recht op toeslag.  Het globaal inkomen in het gezin van de moeder is van geen belang meer.

Voorbeeld 6

Het één derde moet worden betaald aan de oma.  De opa is rechthebbende.  Aangezien de rechthebbende en de bijslagtrekkende in één gezin verblijven, wordt het controleformulier aan de rechthebbende in het gezin verstuurd.  De inkomsten van de rechthebbende en de bijslagtrekkende worden op het controleformulier genoteerd. Vanaf 2017 zullen fiscale gegevensfluxen ontvangen worden om de globale inkomsten retroactief te controleren.

Art. 66 AKBW; de afstand van het voorrangsrecht:

Voor de toepassing ervan dient het niet-geplaatst kind zich feitelijk in het gezin te bevinden. Hier geldt geen toepassing van de juridische fictie van het co-ouderschap. Enkel wanneer de ouders bewijzen dat er een regeling van gelijkmatig verdeelde huisvesting bestaat met een 50% - 50% regeling, kan het kind beschouwd worden "als verblijvend in het gezin".
Dienstbrief 996/30bis van 10 juli 2003

Vanaf het moment van de plaatsing en enkel ter bepaling van het voorrangsrecht, wordt het geplaatst kind beschouwd als "niet meer in het gezin". Om die reden kan er geen afstand van recht meer gedaan worden met terugwerkende kracht, éénmaal de plaatsing loopt. Een andere situatie doet zich voor wanneer er reeds een afstand bestaat voor het kind en dit nadien wordt geplaatst.

Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de algemene afwijking (MO 599 van 16 juli 2007), ambtshalve toegepast door het kinderbijslagfonds wanneer er een hoger bedrag aan kinderbijslag kan worden toegekend en anderzijds de afstand van voorrangsrecht (MO 574 en formulier V).

Vanaf het moment van plaatsing vervalt de algemene afwijking voor het geplaatst kind in een situatie, uitgelegd in MO 599. In een situatie, bepaald bij MO 574, wordt de afwijking niet ongeldig vanaf het moment van plaatsing.

Een voor de plaatsing verleende ministeriële afwijking, blijft ook gelden tijdens de periode van plaatsing. Een aanvraag hiervoor na ingang van de plaatsing wordt weinig toegestaan.

De wisselwerking tussen de verschillende afwijkingen staat uitgelegd in de bijlagen 1en 2 van de dienstbrief 996/93bis van 25 augustus 2010. en dienstbrief 996/93ter van 3 december 2013. Deze onderrichtingen zijn niet aangepast aan de algemene kinderbijslagwet, van toepassing sedert 1 juli 2014 (CO1397).


Art. 70bis over de berekeningswijze bij plaatsing van een kind:

Hierbij is het belangrijk om te vermelden dat de personen met een verminderde zelfredzaamheid (Art. 63 AKBW), die nog rechtgevend zijn op kinderbijslag omdat ze ten minste 21 jaar oud waren op 1 juli 1987, eveneens van de schaal 40 genieten, zelfs als hun recht is vastgesteld hoofdens een rechthebbende die invalide is of overleden.

Voorheen was hierbij de schaal 47bis van toepassing maar sedert de indexering van de bedragen op 1 oktober 2006, is op hen de schaal 40 van toepassing.
Hun bedrag aan kinderbijslag wordt aldus mee opgenomen in de berekeningswijze van Art. 70bis bij de berekening van een evenredig deel als Art. 42 van toepassing is.

Top