§ 1. De toeslagen bedoeld in dit artikel verhogen de bedragen bedoeld in artikel 40, voor de kinderen :
1° van de begunstigde van een pensioen bedoeld in artikel 57;
2° van de uitkeringsgerechtigde volledig werkloze bedoeld in artikel 56novies, vanaf de zevende maand werkloosheid;
3° van een rechthebbende krachtens artikel 56quater, in de situatie bedoeld in het vierde lid van dit artikel;
4° die onmiddellijk voor het openen van het recht krachtens artikel 51, § 1, na een begin van activiteit bedoeld in artikel 1, 5° van het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van artikel 71, § 1bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, of na het begin van activiteit die aanleiding geeft tot onderworpenheid aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, rechtgevend waren op de toeslagen voorzien door onderhavig artikel krachtens de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag. In afwijking van artikel 54 bepaalt de Koning de maximale duur van de toekenning van de toeslag verschuldigd krachtens de onderhavige bepaling.
5° van een rechthebbende beoogd in artikel 56terdecies die geniet van de bepalingen van het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, daarmee gelijkgestelde situaties of gedwongen stopzetting.
§2. Voor de kinderen bedoeld in § 1 bedragen de toeslagen :
1° 34,83 EUR voor het eerste kind;
2° 21,59 EUR voor het tweede kind;
3° 3,79 EUR voor het derde en elk volgende kind.Wanneer de toeslag evenwel verschuldigd is aan een bijslagtrekkende bedoeld in artikel 41, eerste en tweede streepje, bedraagt de bijslag 17,41 EUR.
§3. Voor de rechthebbenden bedoeld in § 1, 2°, bepaalt de Koning volgens welke modaliteiten de zevende maand vergoede volledige werkloo sheid bereikt is en onder welke voorwaarden, meer bepaald na het uitoefenen van een activiteit bedoeld in § 1, 4°, deze rechthebbenden het voordeel van de eerder verworven zes maanden wachttijd behouden.
De Koning bepaalt ook de voorwaarden waaronder een rechthebbende voor het behoud van het recht op de toeslagen wordt gelijkgesteld met een uitkeringsgerechtigde volledig werkloze, meer bepaald als hij een in het eerste lid bedoelde activiteit uitoefent.
Voor de volledig uitkeringsgerechtigde werkloze die, vanaf de zevende maand werkloosheid, een zelfstandige activiteit begint, wordt de in § 2 bedoelde toeslag toegekend onder dezelfde voorwaarden als deze voorzien in het tweede lid. De toelage wordt toegekend gedurendede rest van het kwartaal waarin de zelfstandige activiteit beginten in de acht daaropvolgende kwartalen. Dit mag er echter niet toeleiden dat de totale duur van de periode waarin de in § 2 bedoelde toeslag wordt verleend, acht kwartalen overschrijdt, te rekenen vanafhet kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin de zelfstandige activiteit aanvangt.
§ 3/1. De in § 1, 5°, bedoelde rechthebbende, geniet van de in § 2 bedoelde toeslag gedurende de volledige periode van de toekenning van de sociale verzekeringsuitkering bedoeld in artikel 3, 1°, van het voornoemd koninklijk besluit van 18 november 1996. Deze periode bedraagt maximum 4 kwartalen.
§4. De rechthebbenden bedoeld in § 1, 1°, 2° en 5°, moeten bovendien de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste hebben aan de voorwaarden bepaald door de Koning.
Verder, wanneer de toeslagen verschuldigd zijn krachtens § 1, 4° :
a) mag de bijslagtrekkende, als hij alleen woont met het kind, geen beroeps- en/of vervangingsinkomsten genieten waarvan de som het maximale dagbedrag overschrijdt van de invaliditeitsvergoeding voor de werknemer met personen ten laste voortvloeiend uit de toepassing van artikelen 212, achtste lid, en 213, eerste lid, eerste zin, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, vermenigvuldigd met 27;
b) mag de bijslagtrekkende, als hij samenwoont met het kind en met een echtgenoot of met een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 56bis, § 2, met deze echtgenoot of deze persoon geen beroeps- en/of vervangingsinkomsten genieten waarvan de totale som de in a) bedoelde inkomensgrens, verhoogd met 57,65 euro, overschrijdt. Het bedrag van 57,65 euro is gekoppeld aan spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) en schommelt conform de bepalingen van artikel 76bis, §§ 1 en 3.
De beroeps- en/of vervangingsinkomsten bedoeld in het tweede lid zijn die waarmee de Koning rekening houdt voor het bepalen van de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste.